top of page

Contrasten in grammatica

Bijgewerkt op: 29 jun. 2020


Hoe kun je contrasten gebruiken om grammatica door middel van beweging, vergelijkingen en context zo drempelvrij mogelijk te maken?


Sinds ik TPRS gebruik in mijn lessen (Spaans – Hotelschool/HBO), ben ik me gaan realiseren dat mijn leerlingen niet vlotter gaan spreken door het bespreken van grammaticale regels (bijvoorbeeld zelfstandige naamwoorden op –(d)ad zijn altijd vrouwelijk). Wat wel helpt, is de grammatica bespreken in context (“zie je die –O- in ‘hablO’? Dat komt omdat het (verhaaltje) over ‘ik’ gaat”). Dat betekent dat je enkel de gegevens uit de context gebruikt om een grammaticaal fenomeen toe te lichten. In eerste instantie geef je zelf de verklaring, maar na enkele keren hetzelfde verschijnsel te hebben belicht, vraag je de klas de uitleg ervan te geven. In een zinnetje als “Gisteren ging Jan naar de markt”, wil ik graag dat mijn leerlingen gaan letten op de verleden tijd ‘ging’. Ik wijs herhaaldelijk op de combinatie van ‘gisteren’ en ‘ging’, totdat de leerlingen zelf antwoord kunnen geven op mijn vraag ‘waarom staat er ging’? (antwoord: omdat het ‘gisteren’ gebeurde).


Wat ik zelf vervolgens erg prettig vind, is de grammatica contrastief aan te bieden, dus verschillende grammaticale verschijnselen (in verschillende contexten) tegenover elkaar te zetten. Ga ik nogmaals uit van de constructie “Gisteren ging Jan naar de markt”, wordt mijn contrastvraag "Ging Jan gisteren naar de markt of gaat Jan vandaag naar de markt?"). Door herhaaldelijk of-vragen te stellen rondom twee verschillende werkwoordstijden, probeer ik mijn leerlingen de context rondom deze tijden mee te geven.


Een extra manier om verschillende grammaticale verschijnselen in te slijten, is deze te koppelen aan een fysieke handeling. Je kunt leerlingen bijvoorbeeld in groepjes een grammaticale vorm laten vertegenwoordigen (verschillende werkwoordstijden: een ‘vandaag’-groepje, een ‘gisteren’-groepje, een ‘morgen’-groepje etc.).


Wanneer je nu verschillende scènes/zinnetjes uit een bestaand verhaaltje vertelt (“Jan ging naar de markt”) en deze qua grammatica regelmatig wijzigt in ‘parallelle’ versies - “Jan gaat naar de markt” of ”Jan zal naar de markt gaan” -, vraag je de verschillende groepjes op te staan als ‘hun’ versie wordt genoemd. Je kunt ook een aantal leerlingen de opdracht geven naar het juiste groepje te lopen telkens wanneer jij een zin/scène opnoemt.


Heb jij een leuk voorbeeld in jouw (doel-)taal? Help je collega's en plaats hem hier als reactie!

35 weergaven0 opmerkingen

Recente blogposts

Alles weergeven

Comments


bottom of page